Het rouwverlof voor werknemers valt onder de regeling van het “klein verlet”. Klein verlet wordt op sectorniveau geregeld. In grote lijnen is dit voor alle werknemers hetzelfde. Het aantal dagen waarop een werknemer recht heeft en zelfs de gebeurtenissen die aanleiding geven op klein verlet, kunnen per bedrijfsactiviteit licht verschillen.
Klein verlet, ook wel kort verzuim of omstandigheidsverlof genoemd, is een verlof dat wordt toegekend voor speciale gebeurtenissen van familiale aard zoals huwelijken, begrafenissen en in bepaalde sectoren ook een verhuizing. Maar ook voor bepaalde burgerlijke verplichtingen zoals het bijzitten bij verkiezingen of het verschijnen voor een rechtbank.
De opname van het klein verlet is een recht. De werknemer ontvangt voor deze dagen zijn normale loon van de werkgever.
Het klein verlet in het geval van een overlijden, het zogenaamde rouwverlof, werd in de loop van dit jaar uitgebreid voor het overlijden van partner en (pleeg)kind. In deze gevallen heeft de werknemer recht op 10 betaalde dagen. Die dagen moeten binnen een bepaalde periode worden opgenomen: 3 dagen door de werknemer te kiezen tussen de dag van het overlijden en de dag van de begrafenis; 7 dagen vrij door de werknemer te kiezen binnen het jaar na de dag van het overlijden.
Indien een arbeidsongeschiktheid (ziekte) aansluit op het rouwverlof, kunnen vijf dagen rouwverlof aangerekend worden op het gewaarborgd loon. Eenvoudig gezegd: de 30 kalenderdagen gewaarborgd loon bij ziekte worden ingekort tot 25. In andere paritaire comités dan de horeca kan dat gaan tot 23 dagen.
Afhankelijk van de graad van verwantschap gelden andere regels bij het overlijden van andere familieleden.
Voor het overlijden van een ouder, schoonouder of stiefouder van de werknemer of zijn echtgenoot of samenwonende partner mogen 4 dagen klein verlet worden opgenomen, vrij te kiezen tijdens de periode die begint met de dag van het overlijden en eindigt één maand na het overlijden.
Voor het overlijden van inwonende overige familie: (schoon-)broer, (schoon-)zus, (over-)grootouder, (achter-)kleinkind, schoonzoon of –dochter: 2 dagen te kiezen in de periode die begint met de dag van het overlijden en eindigt één maand na het overlijden.
Voor het overlijden van niet-inwonende overige familie: (schoon-)broer, (schoon-)zus, (over-)grootouder, (achter-)kleinkind, schoonzoon of –dochter: enkel de dag van de begrafenis.
Voor het overlijden van een pleegkind bij kortdurende pleegzorg: de dag van het overlijden.
Voor het overlijden van een pleegouder in het kader van langdurige pleegzorg op het moment van het overlijden: drie dagen, op te nemen tussen het moment van overlijden en de dag van de begrafenis.
In andere sectoren kan het aantal dagen hiervan licht afwijken.